Vierentwintig
Ik hoop dat als ik oud zal zijn en rimpelig en grijs
En ‘s morgens in de spiegel kijk, dat ik dan naar haar wijs
En dat ik dan verbaasd zal zijn en uitroep: wie is zij?
Wie is die oude bes en waarom kijkt ze zo naar mij?
En dat ik voor de kastdeur sta, en dan wanhopig zoek
Naar haltertopje, minirok, hoge hakken, korte broek.
En gefrustreerd en zuchtend kies ik dan als compromis
Een rood gebloemde jurk en een vestje met een bies
En in de bus of tram dat ik dan vriendelijk beleefd
Mijn stoel afsta aan die meneer die witte haren heeft
En dat bij: wat mag het zijn, mevrouw? dat ik dan even schrik
En rondkijk in de winkel: wie? mevrouw? Oh dat ben ik!
En dat op weg naar huis als er een stratenmaker fluit
Ik dan blij verlegen glimlach, en verbijsterd in een ruit
Slechts een rood gebloemde jurk zie, en de man, en zijn blik
Naar hooggehakte benen, heel wat verder weg dan ik.
Ach mijn arme warme hart, mijn warme domme hart,
Al jarenlang wordt ze geschokt, bedonderd en verward
Want dertig, veertig, vijftig, ze negeert het eigenwijs
Ze blijft maar vierentwintig ook al zijn mijn haren grijs.
Ach, ondanks al die tegenvallers, ondanks elk chagrijn
Ik hoop dat als ik oud en rimpelig en stram zal zijn
Dat ik dan elke dag opnieuw verwonderd in de spiegel staar
Naar die oude bes met haar warme hart van
vierentwintig jaar
RvN 1sept18