23 februari 2016

De koffer 2

Glinsterend ligt het om mijn pols. Net iets te lang, een restje ketting bungelt naar beneden. Oom Wim zegt dat het niet erg is, dat ik het volgend jaar dan ook nog pas. En dat hij dan weer een nieuw bedeltje voor me meebrengt. Ik zeg niks. Met bonkend hart kijk ik naar het prachtige hertje. Eenzaam wiegt het heen en weer. Ik ben blij en bang. “Vind je het mooi?”, hoor ik oom Wim vragen. Snel deins ik terug, ja, ja, heel mooi. Zijn hand komt opnieuw naar mijn pols, ik draai me om en ga bij mama op schoot zitten, mijn handjes in mijn rok verstopt. “Wat prachtig lieverd”, zegt ze, “en kijk eens hier!”. Dan pas zie ik ze, alle kleine cadeautjes: papa, mama, Leo en Dirk, opa en oma, tante zus, tante Willy en oom Gerard, Ben en Suusje, mevrouw Albers van hier naast, Wiesje die altijd komt poetsen. Allemaal beginnen ze te zingen en bij “Hoera!!” houden ze allemaal een zelfde feestelijk ingepakt doosje in de lucht. Onhandig frutselend pak ik ze stuk voor stuk langzaam uit, het schaapje en de theepot, het kruisje en het wandelwagentje, het schoentje, het vogeltje, het hondje. Een madeliefje van tante Willy en een paddenstoel van oom Gerard. Een poesje en een paardje van Ben en Suus. Een kop en schoteltje van de buurvrouw en als laatste een kaboutertje van Wies. Prachtige kleine smeedwerkjes van glimmend zilver. “Kom nog maar eens hier, dan zal ik ze er aan vast maken!”. Oom Wim gaat naast mama zitten trekt me op schoot. Hij pakt mijn pols, wriemelt het armbandje weer los, en legt het op tafel. Hij pakt me nog een keer stevig vast, drukt zijn buik tegen mijn rug en trekt met zijn andere hand de stoel dichter naar de tafel. De harde rand drukt tegen mijn ribben, mijn billen kunnen geen kant uit. Zijn warme zure adem strijkt langs mijn hoofd. Met een puntig tangetje worden één voor één alle kunstwerkjes aan het armbandje geklemd, de ringetjes voorzichtige open en dicht gebogen. “Bravo”, klinkt het vrolijk als hij het armbandje, glinsterend en zwaar, weer om bij me omdoet. Zijn ene hand houdt triomfantelijk mijn arm omhoog, zijn andere wurmt tussen mijn beentjes. Ik trek mijn arm terug naar het tafelblad en draai het kettinkje langzaam rond mijn pols. Het kriebelt. Keer op keer tel ik ze, al mijn prachtige bedeltjes.
Er daalde een zijdezachte sluier neer, die de hele zolder leek te koesteren. Aangenaam wiegde ik mee.  Tot de muffe lucht weer alles vlijmscherp stelde. Ik liet het armbandje terugvallen in het blikje en propte het onder in de koffer. Het rammelde schril, jammerlijk. Nog een extra duwtje en het verdween onder een rose badpakje. Ik trok de stola er weer overheen en haalde diep adem. “ Stomme ouwe stinkende rottroep!” Mijn stem klonk als een schorre kraai en mijn keel brandde. Alsof iemand me dwong om schuurpapier te eten. Ik kreeg het niet weggeslikt.
Twee ferme klikken en met een flinke zet verdween de koffer weer onder de kast, een wolk stofjes wervelde vrolijk in mijn gezicht. “Verdomme!”, ik draaide me om, schopte een afgetrapte schoen opzij en roffelde de trap af.