3 maart 2016

Georges et Jeannot 1

Georges wordt wakker. Hij luistert naar de stilte, die veel harder lijkt te klinken dan normaal. Net zoals de haan, trouwens.

Georges… mijn Georges…. Wat was hij mooi. Van toeten nog blazen wist ik. Ik kende de geur van het dampende dal als de zon opkomt. Ik kende het scharrelen van de marter in de ochtend en het snorren van de poes in de zon. Ik kende de route van de steenarend, cirkelend boven de randen van de bergrug.
Ik kon hout hakken, een kip slachten, en van elk restje nog iets lekkers maken voor het avondeten.
Maar ik wist niks van de liefde. Ik wist hoe de hond klaarstond als ze loops was, ik wist hoe een geit moest lammeren. Ik kon melken als de beste. En ik wist dat mijn menstruatie kwam omdat ik nou eenmaal een meisje was, en daardoor vrouw werd. Maar dat de knecht van de de buren mijn moeder stiekem in haar billen kneep, daar had ik geen idee van. Naïef en onbevangen was ik, van het ontwapenende soort. En zo was het nog steeds toen ik als jonge vrouw opeens oog in oog stond met Georges.
Het was kerstmis en de kerk liep uit, de kerk waar we lang niet alle weken kwamen, omdat het anderhalf uur lopen was vanuit Mesnil naar beneden, naar Bourdin, daar waar de Chartogne uitmondt in de Plaize. De pastoor had dan ook nauwelijks oog voor ons, kwam zelf in ieder geval nooit verder dan Aguille, waar de Chartogne iets breder wordt en de wagens nog kunnen keren.
George zijn ogen waren donker als de nacht, en zijn krullen woest en zwaar, ondanks zijn duidelijke pogingen om ze voor deze gelegenheid te temmen. Stroef en houterig stond hij daar, afwerend. Toch keek hij me aan. Toch kwam hij niet in beweging toen zijn familie vertrok. En ik, ik werd licht als een ganzendonsje.
Maar mijn broer, die op zijn beurt weer door vader vooruit werd geduwd, trok al ongeduldig aan me. Moeder was thuisgebleven, ondanks de heilige nachtmis, ze leed aan heftige hoestbuien.

Georges scharrelt rond in de keuken. Het is koud. De weersvoorspelling is prachtig, warm zomerweer. Vanmiddag ongetwijfeld, de lucht begint helder blauw te kleuren, maar zo vroeg in de ochtend heersen de bergen. De hoge rotswand aan het eind van het dal is de baas, altijd zo geweest ook. Kil en somber. In de winter mag de zon er slechts een paar uur overheen, maar vanmiddag krijgt het warme licht ruim baan. De was kan buiten drogen.
Georges snijdt plakken van het oude brood en klemt ze in het gloeiende rooster. Eerst maar eens koffie zetten nu.

23 februari 2016

De koffer 2

Glinsterend ligt het om mijn pols. Net iets te lang, een restje ketting bungelt naar beneden. Oom Wim zegt dat het niet erg is, dat ik het volgend jaar dan ook nog pas. En dat hij dan weer een nieuw bedeltje voor me meebrengt. Ik zeg niks. Met bonkend hart kijk ik naar het prachtige hertje. Eenzaam wiegt het heen en weer. Ik ben blij en bang. “Vind je het mooi?”, hoor ik oom Wim vragen. Snel deins ik terug, ja, ja, heel mooi. Zijn hand komt opnieuw naar mijn pols, ik draai me om en ga bij mama op schoot zitten, mijn handjes in mijn rok verstopt. “Wat prachtig lieverd”, zegt ze, “en kijk eens hier!”. Dan pas zie ik ze, alle kleine cadeautjes: papa, mama, Leo en Dirk, opa en oma, tante zus, tante Willy en oom Gerard, Ben en Suusje, mevrouw Albers van hier naast, Wiesje die altijd komt poetsen. Allemaal beginnen ze te zingen en bij “Hoera!!” houden ze allemaal een zelfde feestelijk ingepakt doosje in de lucht. Onhandig frutselend pak ik ze stuk voor stuk langzaam uit, het schaapje en de theepot, het kruisje en het wandelwagentje, het schoentje, het vogeltje, het hondje. Een madeliefje van tante Willy en een paddenstoel van oom Gerard. Een poesje en een paardje van Ben en Suus. Een kop en schoteltje van de buurvrouw en als laatste een kaboutertje van Wies. Prachtige kleine smeedwerkjes van glimmend zilver. “Kom nog maar eens hier, dan zal ik ze er aan vast maken!”. Oom Wim gaat naast mama zitten trekt me op schoot. Hij pakt mijn pols, wriemelt het armbandje weer los, en legt het op tafel. Hij pakt me nog een keer stevig vast, drukt zijn buik tegen mijn rug en trekt met zijn andere hand de stoel dichter naar de tafel. De harde rand drukt tegen mijn ribben, mijn billen kunnen geen kant uit. Zijn warme zure adem strijkt langs mijn hoofd. Met een puntig tangetje worden één voor één alle kunstwerkjes aan het armbandje geklemd, de ringetjes voorzichtige open en dicht gebogen. “Bravo”, klinkt het vrolijk als hij het armbandje, glinsterend en zwaar, weer om bij me omdoet. Zijn ene hand houdt triomfantelijk mijn arm omhoog, zijn andere wurmt tussen mijn beentjes. Ik trek mijn arm terug naar het tafelblad en draai het kettinkje langzaam rond mijn pols. Het kriebelt. Keer op keer tel ik ze, al mijn prachtige bedeltjes.
Er daalde een zijdezachte sluier neer, die de hele zolder leek te koesteren. Aangenaam wiegde ik mee.  Tot de muffe lucht weer alles vlijmscherp stelde. Ik liet het armbandje terugvallen in het blikje en propte het onder in de koffer. Het rammelde schril, jammerlijk. Nog een extra duwtje en het verdween onder een rose badpakje. Ik trok de stola er weer overheen en haalde diep adem. “ Stomme ouwe stinkende rottroep!” Mijn stem klonk als een schorre kraai en mijn keel brandde. Alsof iemand me dwong om schuurpapier te eten. Ik kreeg het niet weggeslikt.
Twee ferme klikken en met een flinke zet verdween de koffer weer onder de kast, een wolk stofjes wervelde vrolijk in mijn gezicht. “Verdomme!”, ik draaide me om, schopte een afgetrapte schoen opzij en roffelde de trap af.

15 februari 2016

De koffer 1

Met een felle klik sprongen de sloten open. Ik schrok er van. Raakte even van mijn a propos zelfs. Het bleef blijkbaar spannend, die twee schuifjes opzij duwen. Ik hield mijn adem in en zette mijn handen tegen de hoeken. Aarzelde even, duwde toen de verweerde bovenkant van de koffer langzaam omhoog. Een zweem van muffe vergankelijkheid steeg op, de geur van vage herinneringen. Het wasmiddel van mijn moeder.
Ik sta in de bijkeuken en kijk hoe ze vouwt. Rechtstreeks vanuit de droogtrommel: een meesterlijke uitvinding volgens haar. Hemd na hemd, broek na broek, één voor één trek ze ze tevoorschijn uit de duistere kluwen achter het ronde gat. De sokken bewaart ze tot het laatst. Gefascineerd ga ik zitten op het opstapje naast de deur. Nu begint het echte werk: het goochelen met die wirwar van kleurtjes en maten. De sokken van papa, groot genoeg om eerst glad gestreken te worden en daarna gevouwen en in elkaar gestoken. Keurige envelopjes in grijs, bruin en blauw. De beige en de gebloemde zijn van haarzelf. De gestreepte en geblokte in allerlei maten, sommige met stopgaten: mijn broers. Dan een heleboel kniekousjes, groene, rode, veel witte, en de allermooiste: roze met blauwe stippen. Allemaal van mij, en allemaal krijg ik ze één voor één toegeworpen. Vaardig ontcijfer ik welke bij welke hoort, en probeer net zulke mooie envelopjes te vouwen als zij, tong tussen m’n tanden. Mijn ogen hebben al zo vaak geoefend, dat het een makkie lijkt. Eindelijk ligt mijn schoot helemaal vol met innig in elkaar gestrengelde stelletjes. Ik kijk op en zie een lege trommel, ze is al weer helemaal klaar…
Bovenop lag het boek. Dan de stola, en de balletschoentjes. Daaronder wat ik zocht: een donkerrood blikje, het dekseltje beschilderd met roosjes. Zacht gerammel klonk eruit op terwijl ik het onder de brede sjaal vandaan trok. Mijn bedelarmbandje, kwetsbaar kleinood. Het schaapje gekregen van oma, de theepot van tante zus. Een kunstig wandelwagentje van mama en van papa een kruisje. Van opa het schoentje, een muiltje zoals het glazen van sneeuwwitje. Een vogeltje en een hondje van Dirk en Leo, mijn broers. Maar van wie toch alle andere bedeltjes en van wie toch ook al weer het armbandje zelf? Voorzichtig duwde ik het dekseltje open en staarde naar het kettinkje, dof en verkleurd door de jaren.

 

 

2 juli 2015

Pianoles

Toen ik binnenkwam met de boodschappen kwam een giftige sfeer me tegemoet.
Al jaren had ik Ineke op les en altijd al bij haar thuis, want ze was ver in de tachtig. Echter nog immer levenslustig, ontzettend vriendelijk en vol ambitie de piano de baas te blijven. Ze was onderwijzeres geweest, ongetwijfeld een aimabele, en sinds de dood van haar moeder woonde Ineke alleen. Maar ze ging nog met veel plezier naar haar bridgeclub en ook haar vriendinnen zag ze regelmatig. Hoewel de spoeling dun werd. Begrafenissen waren al lang geen treurnis meer, alles went immers.
Desondanks had het trappenhuis haar inmiddels verslagen, dus op een zekere dinsdagochtend belde ik Ineke vóór de pianoles even op voor een boodschappenlijstje; ik kwam toch langs de Super. ‘Oh, als je dat wilt doen, Brenda, dat zou heerlijk zijn’. Inmiddels is het een terugkerend ritueel: elke dinsdag twee volle tassen. Evenals trouwens de prachtige verhalen en anekdotes, en niet zelden de slappe lach. Dinsdag ochtend is dan ook met stip mijn favoriete ochtend van de week.
Hoe anders was het deze keer. ‘Oh Brenda, da’s waar ook!’ Ineke hield verschrikt de deur voor me open. Gealarmeerd door de schichtige blik in haar ogen liep ik gauw naar binnen.
Ineke bleek niet alleen te zijn. Een ongeveer even oude dame zat ijzig in de mooiste stoel bij het raam. ‘Dit is mijn zus, Jetty’, met een lichte zucht was Ineke me gevolgd. ‘Henriëtte Vermeer’, zo stelde de zus zich voor, ‘en wie bent u? Zo, speel je nou nog steeds piano, Ien? Toe maar!’ Jetty’s mond was een streep. Zodra haar zus wat wilde zeggen trok ze haar neus op en werd die streep een standje strakker. ‘Hoe kom je trouwens aan die piano? Schandalig om zo veel geld uit te geven op je ouwe dag. Je kon het vroeger al niet en je zult het nooit leren ook. Wat doe je de buren aan, zeg!’
‘Nou, ik geniet elke week, hoor!’, voor ik het wist flapte ik fel uit en probeerde met een glimlachje gauw nog wat te redden. Tevergeefs. Het priemende venijn vlamde nu mijn kant op. Ze duwde haar lippen zo mogelijk nog feller op elkaar en draaide haar blik naar het venster
Ik had Ineke in al die jaren nog nooit over een zus gehoord. Jetty bleek twee verdiepingen lager te wonen, maar bezoeken deden ze elkaar hooguit een keer per jaar.
Ik voelde me teveel en stond op, waarop de zus opeens ook aanstalten maakte. Ze liep gehaast met me mee, en eenmaal in de lift snibde ze me toe dat ik er ook al in was getrapt. Ik moest maar eens bij haar op de koffie komen, want Ineke was heus zo leuk niet als ze leek, hoor! Daar zou ze me wel eens het een en ander over vertellen. Ik liet het maar in het midden, de lift stopte al weer en blij schoven de deuren uiteen.

Dat alles is al weer ruim een jaar geleden en vorige maand is Ineke na een pijnlijk maar gelukkig kort ziekbed overleden. Tot de laatste dag bleef ze helder en vroeg ze me af en toe nog wat Bach voor haar te spelen. Dan keek ze me het hele stuk aan en bleef minutenlang stil als de laatste noot had geklonken. Zo lang ik haar kende vertelde ze verhalen, levendig en humoristisch; anekdotes uit haar klas en belevenissen uit haar jeugd. De dag voor ze stierf vertelde ze me voor het eerst over haar grote liefde.
‘Hij heette Eugène en had donkere krullen. En de mooiste lippen die ik ooit had gezien. Drie jaar verkering hadden we en het was de tijd van mijn leven. Ik zat op de kweekschool en hij op het conservatorium. Elk weekend was een feest.. We wandelden uren door het park en langs de rivier, en gingen picknicken in de uiterwaarden. Heftig verliefd, en niks mocht er in die tijd, dus de uiterwaarden werden ons geheime paradijs..
Af en toe mocht ik bij hem thuis op bezoek komen, en dan speelde hij Bach voor me op de vleugel. Prachtig, mooier heb ik het daarna nooit meer gehoord. En om zijn vader te plagen deed hij daarna nog een paar liedjes Rock and Roll. Op zaterdagavond gingen we altijd dansen bij Adriaansen, de dansschool, en vaak namen we dan Jetty mee. Ze was twee jaar jonger en mocht niet alleen over straat van mijn vader. Een prachtige jonge vrouw, en alle mannen hingen aan haar lippen. Alleen Eugène trok zich niks van haar aan. Lief was ze dan ook niet, maar dat had je al gemerkt.’ Een wrange glimlach en toen ging ze verder: ‘Een keer kwam ze nog vroeg in de avond de dansvloer af en snotterde en pruilde, en met een trillerig stemmetje vroeg ze Eugène of hij haar thuis wilde brengen, ze voelde zich niet lekker. Natuurlijk deed Eugène dat en hij grapte nog, dat ik even het rijk alleen had. Maar het even duurde de hele avond en toen Adriaansen al bijna sloot kwam hij weer binnen. ‘Kom Ineke, ik breng je thuis’. Meer niet.
Zondagmorgen was Jetty kiplekker, uitermate vrolijk zelfs..Een week later ontving ik zijn brief: Jetty bleek die Zaterdagavond snel op te knappen en eenmaal buiten had ze zich als een poesje tegen hem aangevlijd. En het was haar gelukt om hem over te halen een wandeling te maken, want “de buitenlucht deed haar zo goed”. Afijn, om een lang verhaal kort te maken: ze kreeg het voor elkaar dat hij zwichtte voor haar charmes. Nooit zou hij dat nog goed kunnen maken naar mij, en hij maakte de verkering uit.’ Ineke zweeg. Ze deed haar ogen dicht en het bleef een hele poos stil. ‘Mij maakte het eigenlijk niet eens uit. Ik kende mijn zusje en wist niet beter dan dat ze jaloers was op alles wat ik deed en had. Maar Eugène kon zijn schaamte op dat moment niet overwinnen.’
‘Jaren later ben ik hem nog één keer tegengekomen. We waren allebei midden veertig en liepen elkaar letterlijk tegen het lijf in Amsterdam. Een heerlijke middag, waarin we allebei weer even verliefd werden als toen. Maar hij was inmiddels natuurlijk in een huwelijk en het vaderschap beland, en we hebben aan het eind van de dag definitief afscheid genomen.’ Weer was ze stil. Ik was bang dat het hele verhaal haar vreselijk uitputte, maar durfde haar niet te onderbreken. ‘Ach Brenda’, ging ze verder, ‘je hebt me zo veel gegeven aan de piano, ik had met jou weer net zo’n lol als vroeger. Dank je wel!’ Ze zocht mijn hand. ‘Dank je wel, lieve Brenda, en wil je me nu alsjeblieft alleen laten?’
De volgende dag kreeg ik bericht van haar overlijden. Ik wilde haar nog een keer zien en ging afscheid van haar nemen in het rouwcentrum waar ze lag opgebaard. Ze was niet half de statige vrouw meer die ze geweest was, maar iets krachtigs in haar uitstraling was eigenlijk nog steeds aanwezig. En ze glimlachte, dat was mooi. Een glimp van de levenslustige jonge vrouw van welleer.
Het mijmeren in de rust van haar stille aanwezigheid stemde me gepast vredig. Ik besloot nog even te blijven zitten. Opeens ging de deur open en gejammer vulde de ruimte: ‘Nee, ach nee, ik wil haar niet zien, ach die Ineke, nee, dat durf ik niet’. Ze jammerde en klaagde en snotterde, de stem van Henriëtte. Met kleine beetjes liet ze zich nu voortduwen de kamer in. ‘Kom nu maar moeder, probeer het maar wel’. Een vriendelijke vrouw van mijn eigen leeftijd had een arm om haar moeder heen geslagen en duwde haar nog wat verder naar binnen. ‘Nee, ach nee, ons Ineke, och toch, och toch, ons Ineke, verschrikkelijk, verschrikkelijk!’ Ze wendde zich met veel misbaar af. ‘Dat kan ik niet aan, dat kan ik niet aan!’ ‘Toe nou moeder, probeer het nou maar wel, je krijgt er spijt van, geloof me nou maar. Ze ligt er echt heel mooi bij.’ Het misbaar verschoof millimeter voor millimeter richting de kist. Opeens was het stil. Henriëtte keek in de kist en klapte om als een blad aan de boom. ‘Ach die Ineke, kijk nou toch, ja, ze ligt er mooi bij en… Hee, dat kettinkje! Da’s waar ook, jij! Nou zeg, dat heb ik nou altijd willen hebben’. Kordaat greep ze in Inekes hals en haakte het kettinkje los. ‘Zo!’ Voldaan stond ze op en in één beweging gleed het kettinkje in haar tasje. ‘Kom, we gaan’. Jetty pakte haar dochter bij de elleboog en weg waren ze.
Verbouwereerd staarde ik hen na.
‘Mijn hemel!’ hoorde ik mezelf fluisteren.
Ach Brenda, opgeruimd staat netjes. Geschrokken keek ik om. Ineke glimlachte.

2 februari 2015

Rosa en Fred

“Rosa!” Fred loopt de voordeur uit, sleutelbos voor zich uit. “Roos, je sleutels!!” roept hij haar na. Buiten gekomen is de straat al leeg. Snel pakt hij zijn telefoon en belt haar nummer. In huis klinkt hondengeblaf: Rosa’s favoriete beltoon. Met een zucht van ergernis draait hij zich om, loopt terug naar binnen en gooit de sleutels op tafel. Ongeveer de duizendste keer is dit!
En terwijl hij het denkt wordt hij kalm, ontroerd zelfs. Rosa……. Dit is óók de vrouw waar hij ooit verliefd op werd. De vrouw waar hij als een blok voor viel, de eerste minuut dat hij haar zag. Ze zat op het trapje in het portiek van de buurman, een vroeg zonnetje viel over haar optimistisch blote benen. Witte blote winterbenen, maar oh, wat waren ze prachtig tot en met de knokige enkels en de paarse pumps. Een groene jurk golfde over haar jonge dijen en zakte een beetje richting heupen. Haar reebruine haar hing over de stadsplattegrond op haar knieën waar ze geconcentreerd op tuurde. Fred stond stil en vroeg wat ze zocht en of hij kon helpen. Langzaam keek ze op en hij wist: zijn leven zou nooit meer hetzelfde zijn.

20 januari 2015

Richard Frederiks

Met mijn vinger al voor de tweede keer bij de bel hoorde ik opeens wat gescharrel en de deur ging open. Dat wil zeggen, er kwam beweging in. Ik was onbewust al begonnen met naar binnen lopen, maar hield me in. Langzaam week de deur en zonder hem nog te hebben gezien groeide er spanning in mijn keel. Daar stond hij, de klink nog in de hand. ‘Hallo, meneer Frederiks..’ Het leek of zijn ogen niks zagen, en mijn begroeting hing ongehoord tussen ons in. ’Goeiemorgen!’, probeerde ik nogmaals met een kleine stap in zijn richting: ‘Goeiemorgen!.. Richard?!’ Een licht knipperen van z’n ogen bij z’n voornaam, en opeens was hij er: ‘Oh, dag Bert, goeiemorgen’. En vervolgens, na toch nog een iets te lange pauze: ‘kom binnen!’

In de huiskamer stond het bed in de hoogste stand, waardoor zijn toch al dominante vrouw de uitstraling van een godfather kreeg. ‘Het is Sacha’, zei Richard, ‘hij doet raar’. Sacha was de naam van de rode kater. ‘Goeiemorgen mevrouw Frederiks’, groette ik zonder antwoord te verwachten. Mevrouw Frederiks leed al jaren aan een ernstige vorm van afasie, al lang voordat ze lichamelijk zo snel achteruit was gegaan. De gloeiende kooltjes die haar ogen als altijd waren, schoten slechts vluchtig mijn kant op. Dat dacht ik tenminste. Want onverwacht fel begon ze opeens te brommen, reutelde slijmbellen op haar lippen en dwong me naar haar te blijven kijken. ‘Het is Sacha’, zei meneer Frederiks nogmaals. ‘Het bed kan niet meer omlaag’. Hij was in de haldeur blijven staan, leek bijna weer opnieuw te verstarren.
De spanning in mijn keel steeg verder. Mijn blik gleed snel rond: koffiekopjes half leeg, een bordje met verdroogde stukjes vlees en groente. Op het aanrecht open pannetjes, de afzuigkap luidruchtig op stand drie. Het was tien uur in de ochtend…
Een plotselinge paniek deed me bukken en daar zag ik Sacha. Dat dacht ik tenminste. De kat had een muis in z’n bek, dat wel, maar verder ontbrak alles. Er was alleen die blik van Sacha en in z’n bek hing die muis, bewegingloos. Sacha, of tenminste, dit stukje Sacha zat klem tussen het schaarmechaniek van het hoog-laagbed. ‘Waar is de rest?’ Ik keek op en volgde de beweging van Richards hoofd richting tuindeur. ‘Mijn vrouw heeft vaak koude voeten en Sacha warmt die dan op. Maar hij wilde niet komen en ik kreeg hem niet onder het bed vandaan. Hoe laag of hoog ook, hij bleef zitten en toen was ik het opeens zat en pakte hem bij z’n poten en toen was alles bloed’. Ja, dat laatste was me al opgevallen. Sacha was in weerwil van zijn buit vakkundig onthoofd, per ongeluk weliswaar. En nu hing hij, zonder z’n kop, aan de waslijn.
‘Ik heb hem schoongemaakt. Hij moet nu eerst drogen, want anders wordt het dekbed nat’. De kreten van mevrouw Frederiks waren verstomd, haar ogen schoten onverminderd vuur; haar man sprak weliswaar, maar hij verroerde geen vin. Ik kreeg het koud.

Zonder aarzeling wendde ik me tot Richard Frederiks. ‘Mag ik er even langs, want ik moet zo langzaamaan voortmaken’ en liep om hem heen de hal in. ‘Ik moet ook nog naar Willem de Jonghe, hij verwacht me tegen half elf.’ Met de klink al in de hand riep ik monter ‘Fijne dag nog! Tot ziens’, trok de voordeur met een ferme ruk achter me dicht en stapte het tuinpad op. Het was lente, typisch zo’n onbezonnen eerste voorjaarsdag. Hier en daar een wolkje, hier en daar een ontluikende bloesem en zo’n geur van ‘hè, ja!’ in de lucht.
Op naar Willem de Jonghe, die heeft altijd lekkere koffie! Dat dacht ik tenminste.

3 januari 2015

Hugo en Rosa

Ze draaide zich om en fladderde weg. Hugo schrok op door de zachte beweging en keek haar na tot ze uit zijn zicht verdween. Toen zette hij z’n kraag nog wat hoger en liep stevig door, tegen de gure miezer in. ‘Als haar vleugeltjes maar niet te nat worden’, dacht hij nog, glimlachend. Opeens stopte hij. Die frêle breekbaarheid in haar uitstraling… Het  had hem vol in de kern geraakt.

De miezer ging over in regen. ‘Oké’. ‘Precies’. Hij keerde abrupt om liep weer terug, de hoek om en de boekenwinkel binnen, rechtstreeks op de koffietafel af. Gelukkig, ze zat er nog. Zonder aarzelen bukte hij en vroeg: “Mag ik even bij je komen zitten?”. Langzaam keek ze op, en de uitdrukking in haar ogen was een mengeling van verwarring en verbazing. Een mooie vrouw, een ontzettend mooie vrouw. Aandachtig, dromerig, uitgesproken. Gevoelig en tegelijk kordaat. “Uhh, ja natuurlijk”, antwoordde ze wat aarzelend. “Lees maar rustig door hoor”, hoorde Hugo zichzelf zeggen, “Ik wil je niet storen, maar wel graag even bij je komen zitten”. Een moment bleef het stil, net lang genoeg voor Hugo om zichzelf voor de kop te slaan, maar toen brak haar gezicht open. “Nou, je stoort echt niet hoor!”, zei ze glimlachend. Hij lachte opgelucht terug en zette zijn paraplu tegen de stoel, bedacht zich toen: “Hoewel, ik heb eigenlijk erge zin in koffie, zal ik voor jou ook wat meebrengen?” Een cappuccino zou ze heel lekker vinden, ja. Dat dacht hij al, en keerde zich weer om.

Rosa keek hem na. ‘Wauw, wat overkomt me nu dan toch?’  Zijn rechte rug bij de balie, rustig en toch ook schuchter. Een leuke jonge meid reikte hem lachend de koffie aan, terwijl hij onhandig stond te hannesen met het wisselgeld. Rosa werd warm en voelde haar blos opgloeien. En schrok. Hoe laat was het eigenlijk? Nergens in de winkel een klok te bekennen. En daar kwam de verrassingen man al weer aan, balancerend met twee schuimende kopjes. ‘Ach wat’, dacht ze, en gaf zich over.

 

27 december 2014

Geloof jij in Elfjes 2

‘Geloof jij in elfjes?’ vroeg ze.

‘Mmhhh?’, hij keek op van z’n tablet, halverwege het lezen van een net geopende mail en nog een nare ook. Maar er zat iets in haar stem… Ze keek hem aan, haar ogen half geloken. Een vage glimlach hing rond haar lippen. Heel rustig zat ze daar, maar het greep hem naar de keel. Ze sloeg haar ogen neer en trok een beetje met haar schouder. Niet schokkerig of zo, het was eerder een zweem van beweging dan dat hij het echt zag. ‘Geloof jij in elfjes?’ vroeg ze nog een keer en ze keek hem weer aan, dringend nu. Zijn adem stokte. Opeens moest hij enorm lachen, geweldig, wat had ze hem tuk, ‘Nee, natuurlijk niet!’ lachte hij. Ze keek van hem weg en even was het stil. ‘Ik wel’, zei ze toen en ze draaide zich om en fladderde weg.

24 december 2014

Geloof jij in Elfjes?

‘Hoe lang is het nou geleden?’ vroeg ze.
‘Nog niet zo lang, een jaar of drie ongeveer. November meen ik. Het was eind van de middag en al behoorlijk schemerig. Guur ook, de winter hing in de lucht.’
Hij sloot z’n ogen. De weldaad van haar handen over zijn hoofd. Functioneel natuurlijk, maar er was weinig voor nodig om de gerichte gebaren als strelingen te ervaren. Misschien raakte ze hem niet eens echt aan, toch voelde hij het tot in z’n botten. Een zachte kreun ontsnapte hem. Oei, had ze het gehoord? Die lichte glimlach rond haar lippen?
Ach, hij zou de enige wel niet zijn.
‘Ik weet nog dat ik mijn voorlicht recht duwde, want dat zakte steeds omlaag’, ging hij verder. Zijn ogen sloten zich weer. ‘En daarna niks meer. Ook de val niet, raar genoeg. Het enige wat ik me herinner is dat ik ergens in de verte licht zag. Heel ver, heel klein, en het werd nauwelijks groter toen ik dichterbij kwam. Het leken kilometers voordat ik er was. Een heel klein raampje in een massieve deur. Die vervolgens zonder kracht of moeite openging. Binnen de gloed van kaarslicht, warm en aangenaam. Er zaten mensen rond een tafel en anderen liepen rond. Niemand zei wat tegen me, maar opeens klopte alles: ik hoorde erbij en was welkom. Het had de sfeer van een blokhut, maar het voelde als een zomertuin.’
Haar hand gleed langs zijn wang en slaap. Zacht veegde ze een paar keer door zijn haar. Waarom vertelde hij dat nou allemaal? Wat was het toch makkelijk om je te laten gaan bij een vreemde. Heerlijk eigenlijk, net als haar handen.
Opeens blies ze zacht in zijn nek. ‘Zo’, zei ze en borstelde de laatste haartjes weg. Met tegenzin sloeg hij zijn ogen weer op en keek haar aan in de spiegel. Weer die glimlach. En weer die weldaad…
Toen zag hij het: licht, bijna ijl staken ze een beetje boven haar schouders uit.
‘Geloof jij in elfjes?’ vroeg ze.